Europa’s drang naar digitale autonomie laait opnieuw op nu de Amerikaanse president Trump invoertarieven voor techproducten heeft verhoogd. Terwijl Amazon, Microsoft en Google een groot deel van de Europese cloudmarkt in handen hebben, klinkt steeds luider de roep om eigen Europese alternatieven. Die zouden de controle over data vergroten en geopolitieke risico’s verminderen. Tegelijk komen er twijfels of dit forse investeringen vergt die innovatie remmen of juist stimuleren. Is het uitstippelen van een eigen pad werkelijk een kans om Amerikaanse dominantie te doorbreken, of brengt het een doolhof van kostbare obstakels met zich mee?
Een storm van standpunten
De discussie rond cloud-soevereiniteit hangt nauw samen met bredere politieke en economische spanningen. Enerzijds zien veel Europeanen mogelijkheden om een speerpunt van onafhankelijkheid te realiseren. Ze verwijzen naar projecten als het Galileo-navigatienetwerk, waarmee Europa eerder liet zien dat het niet eeuwig van Amerikaanse technologie afhankelijk wil blijven. Daarnaast bestaan zorgen over “sovereignty washing”: Amerikaanse cloudaanbieders gaan in zee met Europese partners, maar houden zo alsnog een flinke vinger in de pap. Dat voedt twijfels of zo’n samenwerking wel bijdraagt aan échte data-autonomie. Anderzijds waarschuwen tegenstanders dat het bouwen van een eigen ‘Galileo voor de cloud’ miljarden verslindt en geen garantie biedt op succes. Bovendien kan het creëren van een gesloten, op zichzelf gericht ecosysteem de concurrentie verminderen en innovatie beperken. Toch is het politieke momentum voelbaar: regeringsleiders spreken vaker over strategische onafhankelijkheid, en verschillende Europese cloudspelers ruiken kansen om een groter marktaandeel te veroveren als overheden solidair investeren in lokale infrastructuur en regelgeving.
Een peperduur streven
De belangrijkste spanning draait om de vraag of Europa moet inzetten op een volledig eigen hyperschaal-cloud. De kosten kunnen hoog oplopen: kenners schatten dat, net als bij Galileo, er miljarden euro’s nodig zijn om op te boksen tegen de gevestigde Amerikaanse diensten. Dat zet de deur open voor intensieve, grootschalige Europese samenwerking, maar roept tegelijkertijd vragen op over de efficiëntie van zulke investeringen. Als er geen duidelijke voordelen ontstaan voor gebruikers, zoals betere privacy-garanties of snellere innovatie, bestaat het risico dat die enorme financiële inspanning niet rendeert. Het gaat dus niet alleen om technologie, maar ook om een politieke en economische rekensom.
Conclusie
Europa’s hernieuwde streven naar een eigen cloud-infrastructuur is deels ingegeven door handelsconflicten en bezorgdheid over data-controle. Wat begon als een reactie op Trump’s tarieven, heeft zich ontwikkeld tot een bredere roep om digitale soevereiniteit. Geslaagde voorbeelden als Galileo laten zien dat Europa wel degelijk enorme projecten kan trekken, maar de vraag blijft of een ‘Europese hyperschaal’ realistisch is naast de dominante Amerikaanse aanbieders. Met een slimme strategie, voldoende kapitaal en heldere criteria voor echte autonomie, zou Europa een sterkere positie kunnen bereiken. Tegelijk is het een fragiel evenwicht: té veel protectionisme kan de concurrentie verstikken en belemmert misschien juist de broodnodige innovatie.